Kathy Davis: “Gender Studies in Nederland is onderhevig aan de wet van de remmende voorsprong”


In deze rubriek brengt Historica een onderzoeker voor het voetlicht die vanuit haar of zijn discipline reflecteert op de (mogelijke) meerwaarde om te werken vanuit een genderperspectief. Op die manier willen Historica en de VVG actief het wetenschappelijke én publieke debat rond genderonderzoek stimuleren.

Voor het zomernummer van 2016 interviewde Historica de Amerikaanse sociologe Kathy Davis, bekend van haar baanbrekende werk binnen transnationale vrouwengeschiedenis. Davis werd geboren in de Verenigde Staten, trok al als student naar Europa en doceerde vervolgens Psychologie, Sociologie en Gender Studies aan diverse universiteiten. Momenteel is Kathy Davis senior research fellow aan de afdeling Sociologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Haar onderzoeksinteressen zijn de sociologie van het lichaam, intersectionaliteit, travelling theory en transnational practices. In haar recentste boek werden al deze interesses verenigd in een onderzoek naar de genderdimensie van tango: Dancing Tango: Passionate Encounters in a Globalizing World (NYUPress, 2015). Eerder analyseerde in The Making of Our Bodies, Ourselves: How Feminism Travels Across Borders (2007) hoe de feministische klassieker Our Bodies, Ourselves (1971) sinds de jaren zeventig in tientallen nationale contexten werd toegeëigend. Davis is eveneens redacteur van The European Journal of Women’s Studies.

In Genderview gaan Lonneke Geerlings en Greetje Bijl met haar in gesprek over haar werk.

 


Uw boek The Making of Our Bodies, Ourselves (2007) wordt gezien als een klassieker binnen vrouwengeschiedenis. Volgend jaar is het 10 jaar geleden dat het boek uitkwam. Hoe heeft dat boek uw leven veranderd?

Ik zal nooit meer op dezelfde manier naar theorieën kijken. Ik had altijd het idee dat theorieën ontwikkeld waren door één persoon, en dan hoort de theorie ook bij die persoon: Foucaults theorie hoort bij Foucault, Derrida’s ideeën bij Derrida. Ze zijn gelokaliseerd op de plek waar ze ontwikkeld zijn. Dit boek heeft dit beeld bij mij drastisch veranderd. Nu zie ik alle theorieën altijd als ideeën die zich bewegen en opgepikt worden door mensen op andere plekken en gebruikt worden voor misschien heel andere doeleinden dan de oorspronkelijke theoreticus in gedachten had. En dat is ook het verhaal dat je studenten moet vertellen over theorieën. Ik praat zelf ook niet meer over ‘scholen’. Ik praat over theorieën als travelling theories – dáár moet je naar kijken. De theoreticus kan één ding in zijn of haar hoofd gehad hebben, maar wat er daarna mee gebeurt– dat kan heel verschillend zijn. Dat is dus een grote omslag voor mij geweest.

Doordat ik vaker over controversiële onderwerpen schrijf, denk ik altijd goed na over hoe ik iets wil opschrijven en wil voorstellen. Ik probeer dat zo nauwkeurig mogelijk te doen. Maar het feit dat ik het opgeschreven heb op een consciëntieuze manier is geen garantie dat iedereen het ermee eens is. En daar moet je mee leren omgaan. Ook dat heeft met travelling theory te maken: het idee gaat de wereld in en dan moet je zien wat ermee gebeurt. Zo is het ook met kennis. Ook de kennis die je zelf produceert. Van dat feit ben ik meer doordrongen geworden doordat ik dat boek geschreven heb.

Ik geloof dat een onderzoek of boek jóu vindt, en niet andersom. Toen ik met het onderzoek naar Our Bodies, Ourselves begon, dacht ik: ik vind het leuk om oral histories te doen [met de oprichters van de Boston Women’s Health Collective], daar werd ik ook voor betaald. Of daar een boek in zat, wist ik toen nog niet. Maar gaandeweg dacht ik, ja, om nu een straightforward history te schrijven over die groep in Amerika... Op een gegeven moment heeft dat idee hoe het boek gereisd heeft, mij echt gevonden. Dan weet je: ja, dát is het verhaal dat verteld moet worden. Ik moet echt het gevoel hebben dat iets mij niet loslaat. Anders kan ik geen boek schrijven.

Op een gegeven moment heeft het thema mij dus gevonden. Maar daarna werd het zo’n gigantisch groot project – al die vertalingen van Our Bodies, Ourselves, en al die verschillende talen die ik niet machtig was. Daar moest ik een oplossing voor zien te vinden. Ik moest me gaan scholen in allerlei gebieden waar ik geen verstand van had: vertaalstudies, gezondheidssystemen van al die verschillende landen, health activism in al die verschillende landen, het was een heel project! En dan het idee van een globalisering, dat is ook een theoretical body of knowledge waar je bekend mee moet raken. Dat maakte het ook zo’n enorm lang project – omdat ik steeds met al die thema’s bezig was. Maar wat ik daarvan geleerd heb, is dat ik het eigenlijk heel leuk vind om door een boek in een nieuwe wereld te worden binnengetrokken. Ik ben er acht jaar mee bezig geweest, maar er waren ook momenten waarop ik er helemaal niet mee bezig was. Uiteindelijk kwam dat het onderzoek ten goede. Als je even een tijd hebt waarin je heel iets anders doet, kun je er weer met frisse ogen naar kijken. Soms helpt dat om over struikelblokken heen te komen. Meestal kun je dat niet doen als je bezig bent met een proefschrift.


En als het dan eindelijk af is, vindt u dat dan fijn, of mist u het?

Ik ben blij! Ik heb niet wat sommige mensen hebben dat als een boek af is, ze het niet meer kunnen zien. In mijn onderzoek ga ik er wel net zolang mee door, totdat ik er tevreden mee ben. Dan gá ik ervoor. Gelukkig heb ik dat altijd kunnen doen in mijn wetenschappelijke carrière. En dat wil niet zeggen dat een boek niet béter zou kunnen zijn – maar het is zo goed als ik het kan maken op dat moment. Als ik in mijn oude werk, zoals mijn proefschrift, neus dan denk ik: hm, heb ík dat geschreven? Sommige dingen zijn dan gedateerd en zou ik nu anders aanpakken. Uiteraard. Maar toch: dan lees ik bepaalde fragmenten terug en meestal ben ik aangenaam verrast.

Het boek The Making of Our Bodies, Ourselves was absoluut een heel dankbaar project. Ik heb heel veel reacties gekregen en het boek werd ook bekroond met prijzen! Als ik uitgenodigd word om een praatje te houden, voelt het altijd een beetje activistisch voor mij. Want het project van Our Bodies, Ourselves gaat gewoon door, en elke keer dat ik een praatje houd, moet ik al die nieuwe vertalingen opzoeken. Dat voelt een beetje alsof ik een onderdeel ben van transnational feminist health activism. Of in ieder geval: een klein onderdeel daarvan.


Hoe verliep het onderzoek voor dit boek?

Het was voor de geïnterviewde vrouwen heel duidelijk dat hun verhaal een oral history was dat in de bibliotheek terecht zou komen. Ik had het gevoel dat we daar gezamenlijk zaten om Geschiedenis met een grote G te schrijven. Daarom wilden ze allemaal heel precies zijn over data en allerlei andere details. Ik kreeg de uitgeschreven teksten van de interviews rood van de correcties terug. Hun grootste zorg was dat andere leden van het collectief hun verhaal zouden lezen en zich misschien gekwetst zouden voelen. Daarom wilden ze sommige passages er niet in hebben. Dat was voor mij heel interessant! Soms heb ik heel lang met hen ge-e-maild om hen toch over de streep te trekken, want de interviews gingen vaak over controversiële onderwerpen in de groep. Ik vond het belangrijk dat die juist in het boek kwamen. En meestal kon ik ze overtuigen.

In het boek beschrijf ik een foto die is genomen op een van de jubilea van het boek Our Bodies, Ourselves, begin jaren negentig. Op die foto zie je diverse vrouwen die erbij betrokken waren geweest. Het was altijd een issue wie bij het collectief hoorde, iets dat noodzakelijk was om de grenzen van de ‘wij’ van het collectief en later het Boston Women’s Health Collective (BWHC) af te bakenen. En nog belangrijker was, wie de eersten waren. Iedere betrokkene begon het interview met: “Ik was niet de eerste”. Na verloop van tijd verloor ik de hoop om ooit ‘de eerste’ van het BWHC te zullen vinden. Pas tijdens een van de allerlaatste interviews vond ik éindelijk de vrouw die zei: “Waarschijnlijk ben ik de eerste.” In ieder geval bij deze foto van het jubileum waren ze vergeten een vrouw uit te nodigen die heel veel werk voor de groep had gedaan. Niemand heeft mij dat verteld – behalve die vrouw die niet gevraagd was natuurlijk. Iedereen was helemaal lyrisch over wat een geweldig moment dat was voor het collectief, hier zijn we allemaal! Dat is een goed voorbeeld van hoe de betekenis van een gebeurtenis kan verschillen: voor de ene is het een geweldig moment waar iedereen erbij is, en voor de andere is het een dieptepunt waar ze door de groep uitgesloten werd. En zo is geschiedenis, heel contradictoir. Als je gewoon de ‘majority opinion’ overneemt, mis je dat.


In een editorial van het
European Journal of Women’s Studies sprak je over het gebrek aan generositeit binnen de academische wereld. Zou je zo genereus willen zijn om ons te vertellen welke personen jou geïnspireerd hebben in je carrière?

Oh god, er zijn zoveel! Nou, dan ga ik terug in de tijd naar toen ik begon met onderzoek. Ik was aanvankelijk helemaal niet van plan om onderzoeker te worden. Onderzoek interesseerde me absoluut niet. Ik heb psychologie gestudeerd en wilde juist de klinische kant op. Ik vond bovendien dat psychologen heel saai onderzoek deden.

Op een gegeven moment raakte ik bevriend met een aantal sociologen die etnomethodologie deden en het onderzoek dat daaruit voortvloeit- een soort discourse analysis- vond ik erg spannend. Een feministische sociologe, Dorothy Smith was in die in die tijd populair en ik las van haar het artikel ‘K is Mentally Ill’. (1) Het artikel ging over een vrouw die door haar familie en vrienden gezien werd als psychisch ziek. Dorothy Smith heeft met hen gesproken en gevraagd waarom ze vonden dat K. gek was. Ze hadden allerlei op zich onschuldig gedrag bij elkaar geraapt om te bewijzen dat ze geestelijk ziek was. In haar artikel liet Smith zien dat ‘mental illness’ een constructie is. En ik las dat stuk en dacht: “zo wil ik onderzoek doen!” Als er één artikel is dat mijn academische levensloop heeft veranderd dan is het dat artikel want zo ben ik zelf ook onderzoek gaan doen. Ik heb nooit met statistieken gewerkt, maar me altijd gericht op sociaal-constructivistisch onderzoek.


U doet veel onderzoek naar vrouwen, feministische onderwerpen en activisme. Hoe verbindt u uw activistische werk en academisch onderzoek?

Dat is een lastige vraag. Ik heb er geen enkel probleem mee om te zeggen dat ik een feministische wetenschapper ben. Maar ik zou me geen activiste noemen, dat was ik vroeger wel. Pas met mijn boek over Our Bodies, Ourselves hield ik mij na vele jaren weer heel direct bezig met feministisch activisme. En dat was ingewikkeld: ik voelde me daarin absoluut meer wetenschapper dan activiste. Er werd wel aan mij getrokken om meer als een activiste te schrijven, maar ik was en bleef in de eerste plaats wetenschapper. In mijn academische werk is het feminisme voor mij een inspiratiebron, maar ik behoud altijd een kritische afstand.


Zijn die twee werelden te scheiden?

Ja, hoe kan ik dat het beste zeggen. Ik was zeker niet objectief – daar geloof ik ook helemaal niet in. Ik had veel sympathie voor het project Our Bodies, Ourselves en dat zie je ook terug in het boek. Ik draag hen absoluut een warm hart toe. Anderzijds zag ik het niet als mijn taak om hun project te promoten, terwijl zij dat duidelijk wel voor ogen hadden. Ik volgde mijn academische belangstelling, en als wetenschapper vond ik het interessantst hoe dat boek over de hele wereld gereisd heeft. De vrouwen van de Boston Women’s Health Collective moesten hier aan wennen, want zij dachten meer aan een soort jubileumboek dat heel duidelijk gericht was op de Verenigde Staten. En ik schrijf ook over kwesties met racisme, terwijl zij dat liever onder de tafel veegden. Het was voor mij heel belangrijk om dat wél in het boek te behandelen, hoewel dat soms ook voor mij pijnlijk was. Er waren al boeken over dit project verschenen die vanuit de positie van de ‘witte feministische wetenschapper die de waarheid heeft gezien’ waren geschreven en met opgeheven vinger wezen: “Jullie hebben dat niet goed gedaan! Jullie waren racistisch.” Ik vond dat heel onaangenaam, want die mensen hebben daar zelf zo mee geworsteld.

Bovendien heb ik gemerkt dat ik zelf ook niet onschuldig was. Daar heb ik later een stuk over geschreven, ‘Avoiding the “R” Word’ (2), waarin ik laat zien hoe in die interviews racisme werd verdoezeld, iets waar ik zelf ook ongewild aan heb bijgedragen. Ik heb geprobeerd mijn en hun ‘medeplichtigheid’ in het racisme te analyseren.


Het is bewonderenswaardig hoe u de hand in eigen boezem steekt en steeds moeilijke vragen durft te stellen. Ook kiest u vaak voor een persoonlijk element: één hoofdstuk in
The Making of OBOS begint bijvoorbeeld met de badpakken die liggen te drogen nadat u samen met de leden van de Boston Women’s Health Collective heeft gezwommen in een meer.3 Is dat persoonlijke element een bewuste keuze?

In al mijn werk ben ik onderdeel van wat ik onderzoek. Ik voel het als mijn verantwoordelijkheid om open kaart te spelen. Ik maak veel gebruik van kwalitatief onderzoek, zoals etnografische beschrijvingen. Ik zoek juist die dingen op die ik moeilijk vind en maak die onderdeel van mijn analyse. Dat vind ik ook spannend en het maakt de analyse eerlijker en scherper. Het is een onderdeel van mijn ethiek als onderzoeker.

Denkt u dat eenzelfde rol voor historici is weggelegd in hun onderzoek?

Ik was uitgenodigd om naar Columbia University te gaan om ‘oral histories’ te doen. Voor mij was het verschil heel fascinerend, tussen de werkwijze van ‘oral historians’ en die van mij als sociologe/psychologe die biografisch onderzoek doet. We hielden heel spannende discussies hierover. Mijn indruk was dat ‘oral historians’ het idee hebben dat je gaat interviewen om alle feiten boven water te krijgen. Je gaat goed voorbereid naar je interviews en daarna ga je alles checken in de archieven. Voor mij was dat een volstrekt andere manier om naar interviews te kijken. Als kwalitatieve socioloog dacht ik: “Niemand vertelt de waarheid, de ene vertelt het zo de andere vertelt het zo.” De meerwaarde van dit onderzoek is dat ik tegenstrijdige verhalen naast elkaar heb gelegd en ze geanalyseerd. Zo doe je recht aan de verschillende stemmen die er zijn. Dat maakt het verhaal over de geschiedenis van Our Bodies juist interessant.

De leden van dit collectief vonden bijvoorbeeld allemaal dat ze over ‘De Geschiedenis’ aan het praten waren, maar de ‘feiten’ waren heel verschillend voor iedereen en juist die verschillen waren erg interessant. En dan heb ik het nog niet over die mensen die buiten het collectief zaten. Die hadden ook vaak een andere mening over wat daar gebeurde. Voor mij was dat een verschil tussen ‘oral historians’ en sociologen. Nu weet ik dat er ook ‘oral historians’ zijn die het meer zien zoals ik.

Een ander verschil was het idee wiens bezit het verhaal was: “Who owns the story?” Voor oral historians is dat je net zo lang samenwerkt met de respondent totdat die bereid is om het interview goed te keuren. Dan gaat het naar de bibliotheek en is het in feite niet meer het eigendom van de geïnterviewde. Als socioloog ga je gewoon onderhandelen met de respondent totdat diegene ermee tevreden is en vind dat dit een goede weergave van haar/zijn verhaal is. Het idee van eigendom van het verhaal was voor mij als sociologe een volstrekt vreemd idee.

Ik ben vooral geïnteresseerd in hóe mensen hun verhaal vertellen en niet zozeer wát ze mij vertelden. De mensen die ik interviewde, waren allemaal erg uitgesproken, welbespraakte vrouwen. Ze hadden goed nagedacht over wat ze wilden vertellen en kwamen goed voorbereid naar het interview. Ook hadden ze allemaal materiaal bij zich dat ze mij wilden laten zien. Het waren hele mooie interviews. Gaandeweg heb ik een voor hun geschikte manier gevonden om die interviews af te nemen. Halverwege zette ik de tape stop en herhaalde welke onderwerpen we tot nu toe besproken hadden. Dan vroeg ik of dat verhaal klopte en of er nog andere dingen waren die ze wilde zeggen. Ik heb het interview gezien als een gezamenlijk project en het ook naar hen toe zo gepresenteerd. Dat werkte heel goed. Zo ben je bezig om sámen een bron te creëren.

Uw laatste boek, Dancing Tango: Passionate Encounters in a Globalizing World (2015), is een persoonlijk onderzoek naar de vraag of een feminist de tango kan dansen. Kan een man in uw optiek ook een feminist zijn?

Eigenlijk gaat dit boek meer over gender dan al de andere onderzoeken die ik heb gedaan. Al mijn respondenten worstelden met gender in de tango. En dat kan ook niet anders. De mannelijke respondenten, zowel in Argentinië als in Nederland, zeiden bijna allemaal: “Ik weet dat het niet helemaal feministisch klinkt, maar...” De mannen in mijn interviews hebben zich eigenlijk geallieerd met het feminisme, voordat ze mij vertelden over hoe zijzelf daarmee worstelden in de tango. Dit kwam tot uiting in uitspraken zoals: “ik heb mijn macho-kant gevonden” of “eigenlijk wil ik de touwtjes in hand hebben”. Daaruit blijkt dat veel moderne mannen zich op een bepaalde manier identificeren met het feministische gedachtegoed.

Wat is een ‘feminist’ tenslotte? Dat vind ik een onmogelijke vraag om te beantwoorden. Er zijn zoveel versies van het feminisme, laat staan van een ‘feministische man’. Ik weet niet of ze zichzelf zo noemen, maar als ze over tango praten, positioneerden ze zichzelf als mannen die op zijn minst sympathiseerden met het feminisme. Als mensen zich in een interview gaan verantwoorden of als ik merk dat ze zich in allerlei bochten kronkelen dan gaan bij mij alle alarmbellen rinkelen. Dan wordt het onderzoek interessant.

Er zijn verschillende stadia in uw carrière te onderscheiden. Zo heeft u geschreven over schoonheid, cosmetische chirurgie, patiënt/ arts-relaties, biografische methoden, transnationale geschiedenis, travelling theories, en het concept intersectionaliteit. Als u uw vroege werk vergelijkt met uw latere werk, ziet u dan een verschil in uw benadering en methode?

Er zijn zoveel mensen die steeds doorgaan op hetzelfde thema. Zelf ben ik nooit zo geweest. Ik verdiep me vaak in andere theoretische perspectieven of in een andere methodologie, en kies elke keer weer een ander thema. Daar ga ik zolang mee door totdat het voor mij klaar is. En dan is het ook echt klaar en wil ik iets anders. Ik doe meestal zo’n vijf jaar over een boek en dan denk ik: “hier ben ik klaar mee. Dit doe ik nooit meer!”

Een uitzondering vormde de cosmetische chirurgie. Ik dacht dat ik met mijn eerste boek (4) alles gezegd had, maar er kwamen steeds nieuwe dingen in de media en dan dacht ik: “Oh, wauw, daar moet ik iets over zeggen.” Op een gegeven moment had ik zo’n berg van kritische stukken dat ik nóg een boek over cosmetische chirurgie publiceerde.(5) Daarna was ik er wel helemaal klaar mee. Toch kreeg ik voortdurend -en nu nog steeds- vragen over schoonheid en cosmetische chirurgie. Zo’n thema blijft je dan achtervolgen.

Tot mijn verrassing werd ik een aantal jaar geleden uitgenodigd om een lezing te geven op een conferentie in Engeland over cosmetische chirurgie. Ik was daar de keynote speaker en werd voorgesteld als de pionier van de cosmetische chirurgie studies. Mijn boek was een van de eerste feministische boeken over cosmetische chirurgie en daarom wilden ze me per se hebben. Dat vond ik heel leuk om te zien, maar ik besefte ook dat ik me daar verder niet meer mee bezig hoefde te houden. Er zijn nu zoveel mensen die veel beter op de hoogte zijn van de recente ontwikkelingen.


Waar doet u op dit moment onderzoek naar?

Ik ben me nu aan het verdiepen in ‘passie’, als fenomeen en als praktijk. Ik heb al flink wat gelezen en ook al interviews gedaan, maar eigenlijk worstel ik er nog mee. Het is namelijk een erg breed onderwerp.

Ondertussen ben ik mij gaan verdiepen in die actie aan de UvA over de ‘Boobie Bible’. Een groep studenten aan de UvA die zich FemCom noemen hebben in het studentenblad Folia geschreven over ‘gewone borsten’. Het was een stuk tegen het schoonheidsideaal voor vrouwen. De rector van de HvA heeft het blad voor een ‘Open dag’ tijdelijk uit de roulatie genomen, omdat hij bang was dat toekomstige studenten of ouders er aanstoot aan zouden nemen.

Daar gingen mijn vingers van jeuken. Voor mij zijn verschillende dingen interessant. Ten eerste hoe komt het dat de blote borst een vorm van activisme is en als radicaal of controversieel gezien kan worden? Het wordt vaker gebruikt, zoals bij Oekraïense FEMEN en die dame in Tunesië (de Tunesische FEMEN-activiste Amina Tyler, red.). Is de ontblote borst een vorm van activisme?

Daarnaast zijn er al twee Folia’s verschenen met reacties op de ‘Boobie Bible’, met zowel positieve als negatieve reacties. Gloria Wekker (emeritus hoogleraar Gender en Etniciteit, red.) schreef bijvoorbeeld dat zij goed kon begrijpen waarom het uit de roulatie gehaald werd en dat dit geen hoogstaande vorm van feminisme was. Er was dus écht een controverse – dat vind ik altijd interessant. Zo zie je dat allerlei mensen zich op een bepaalde manier identificeren met het feminisme, maar wel verschillende versies van het feminisme hebben en het volstrekt niet met elkaar eens zijn.


U heeft in 2014 een artikel (6) geschreven over het betrekkelijk nieuwe concept intersectionaliteit, ook wel ‘kruispuntdenken’ genoemd. Denkt u dat het een goede methode is om historisch onderzoek te doen?

Ik vind dat het voor iedereen een heel bruikbaar concept is, maar ik ben niet dogmatisch daarin. Je kunt ook kritisch onderzoek doen zonder intersectionaliteit. Toch is het een concept dat uitnodigt om kritisch te zijn en juist om die reden vind ik het erg nuttig. Het is niet een vaste methodologie, eerder een concept. Intersectionaliteit nodigt je uit complexer te denken over de situatie die je onderzoekt.

De voornaamste reden dat ik dat artikel schreef was een metatheoretisch uitgangspunt. Waarom zijn zoveel mensen geïnteresseerd in iets dat eigenlijk geen echte theorie is? Sterker nog, mensen wisten eigenlijk nog niet eens wat het was: was het een theorie, een methodologie, een metafoor, een concept? En toch wilde iedereen dat gebruiken – dat vond ik fascinerend.


Weet je ook waarom iedereen dat begrip wilde gebruiken?

It’s such a loose and vague concept. En juist daarom kan het gebruikt worden in veel uiteenlopende velden van feministisch onderzoek, door verschillende mensen en voor verschillende projecten. Voor mij was dat de belangrijkste reden waarom intersectionaliteit zo populair is geworden. Het kan gebruikt worden door postmoderne wetenschappers – het paste in het onderzoek dat zij ondernemen en het had een politieke edge zodat ze politieke kritiek konden afweren die zij niet relevant achtten. Voor critical feminist en race theorists beloofde het een methodologisch middel te zijn om hun onderzoek “wetenschappelijker” te maken. Kort gezegd: het bood voor iedereen wel iets. Het is uitdagend maar vaag. Daardoor is het een mooi concept voor mensen die er niet diep in willen duiken maar gewoon het woord willen gebruiken. Voor de mensen die erin willen duiken zijn er allerlei problemen waar ze discussies over kunnen houden – perfect dus voor een lang leven binnen de academische wereld.


Prostitutie wordt ook wel het ‘oudste beroep ter wereld’ genoemd. In verschillende periodes werd prostitutie nu eens verboden en dan weer getolereerd en gecontroleerd. In Nederland is prostitutie met de opheffing van het bordeelverbod in 2000 volledig gelegaliseerd. Wat vindt u vanuit een historisch en feministisch perspectief van dit prostitutiebeleid?

Laat ik eerst een verhaal vertellen. Enkele jaren geleden werd ik uitgenodigd om een bijeenkomst voor te zitten over mannen die prostituees bezoeken. Er waren een aantal wetenschappers uitgenodigd die onderzoek hadden gedaan naar prostitutie in Nederland. De titel van dit onderzoek was: ‘Just a job like any other job. Er waren dames van De Rode Draad (7). Er waren onderzoekers die zich met de klanten van prostituees bezig hadden gehouden. En natuurlijk ook een cliëntengroep die zich had georganiseerd, zoals dat nu eenmaal gaat in Nederland. De titel van dat onderzoek was: ‘Mannen op zoek naar intimiteit’. Ik dacht: “Wauw, ze praten over precies hetzelfde, prostitutie!” Ze zijn allebei met elkaar betrokken in zo’n situatie, maar ze hebben een totaal verschillende kijk op wat ze aan het doen zijn. Die ervaring heeft mijn ideeën over prostitutie gevormd. Er zijn allerlei partijen die intiem betrokken zijn in iets dat prostitutie heet en die hebben allemaal een totaal verschillende beleving.

Prostitutie is ook een transnationaal fenomeen en de problemen rond trafficking zorgen voor een nieuw element in de discussie. Het is moeilijk te blijven volhouden dat prostitutie een vrijwillige keuze is voor alle prostituees. Ik heb wel affiniteit met het huidige beleid, want criminalisering vind ik altijd problematisch. Het is een ‘contested practice’ en gelukkig ben ik geen beleidsmaker. Je zult nooit een beleid kunnen ontwikkelen waar iedereen blij mee is. En ook niet waar alle feministen blij mee zijn.


Meer dan 40 jaar na Our Bodies, Ourselves, startte Women Inc in 2012 met de ‘Alliantie Gender en Gezondheid’, bedoeld om aandacht te vragen voor meer gendersensitieve gezondheidszorg. Wat vindt u van deze campagne? Is het een soort vervolg op Our Bodies, Ourselves? Zijn er al nieuwe inzichten op het gebied van genderspecifieke zorg?

Dat vind ik bij uitstek een historische vraag, dat is zo’n heet hangijzer. De Amerikaanse vrouwengezondheidsbeweging in de jaren zeventig begon als feministische kritiek tegen medicalisering van vrouwen. Feministes waren tegen de bemoeienis van het medische bolwerk met vrouwen. Maar door deze feministische propaganda in een transnationaal perspectief te plaatsen, kwamen feministes erachter hoe beperkt zo’n benadering is voor landen waar niet eens toegang is tot basisgezondheidszorg. Daar kun je absoluut niets met een anti-medicaliseringperspectief. Je moet je dan afvragen wat een feministisch perspectief is in deze context.

Nu hoorde ik minister Schippers ook iets zeggen over vrouwengezondheid. (8) Wie had dat ooit gedacht? Wel heb ik meteen mijn twijfels, want ik vind het een niet onproblematisch idee: ‘vrouwengezondheid’. Het is bijvoorbeeld een reëel probleem dat vrouwen vaak te laat gediagnosticeerd worden met hart- en vaatziekten. Maar of aandacht voor vrouwengezondheid dat probleem aankaart, valt nog te bezien. Het is een interessante ontwikkeling, maar je moet steeds oppassen dat dit nieuwe standpunt niet wordt misbruikt en uiteindelijk weer tegen vrouwen werkt.


Ten slotte: Vrouwengeschiedenis en Gender Studies zijn twee aparte vakgebieden, maar zijn wel nauw aan elkaar verwant. Kunt u, als Amerikaanse in Nederland, aangeven wat het grootste verschil is tussen Gender Studies in de VS en in Nederland?

Ten eerste, er zijn veel verschillen in Gender Studies binnen Europa. Dat weet ik omdat ik editor ben van de European Journal of Women’s Studies. Nederland is in dit opzicht onderhevig aan de wet van de remmende voorsprong. Gender Studies kwam hier vrij vroeg op – zeker als je het vergelijkt met Duitsland. Er was in Duitsland lang geen interactie tussen de feministische beweging en wat zich in de wetenschap afspeelde. Op een gegeven moment veranderde dat, en nu is Gender Studies echt trendy in Duitsland. Alle universiteiten wíllen Gender Studies en profileren zich bewust met Gender Studies. Dat kun je niet zeggen van Nederland. In Nederland is er een heel sterk geloof dat er géén probleem is, behalve natuurlijk voor de moslimvrouwen, die moeten natuurlijk wel geëmancipeerd worden. Dat is hoe men in Nederland tegen gender aankijkt. Yesterday’s news. En ook met onderzoek naar gender is het in Nederland treurig gesteld. Binnen sociologie is dat vermoedelijk nog erger dan binnen geschiedenis. En dat terwijl gender een organizing principle is – in principe kun je alle sociale fenomenen benaderen vanuit een genderperspectief.

In de Verenigde Staten is het anders georganiseerd. In vergelijking met Nederland zijn er minder vrouwenstudiesafdelingen en meer vrouwenstudiesprogramma’s. Dus dat wil zeggen dat wetenschappers verbonden zijn aan afdelingen, van waaruit ze participeren in universitaire programma’s Gender Studies. In Nederland heeft men gekozen, of moest men kiezen, voor aparte afdelingen. Het is echter niet zo dat de ene vorm beter is: je moet roeien met de riemen die je hebt, ook binnen Gender Studies. Maar het voordeel in de Verenigde Staten is dat die wetenschappers vaste aanstellingen hebben. Ze hebben job security, zijn verbonden aan een afdeling en participeren in een programma voor hun plezier, of uit belangstelling. Er komen al jaren heel veel interessante ontwikkelingen uit de Verenigde Staten. Het is nog steeds vibrant.

Als je kijkt naar een vooraanstaand tijdschrift als Signs [Journal of Women in Culture and Society, red.], dan zie je dat ze jarenlang gespecialiseerd waren in degelijk, wetenschappelijk werk, vaak met een historische insteek en meestal geschreven door bekende Amerikaanse wetenschappers. Amerikaanser kon het niet. Dat was Signs.

Op een gegeven moment hebben ze een enorme ommekeer gemaakt – nu is het helemaal transnational. De auteurs komen nu van over de hele wereld – dat is een absolute verandering. Nu kun je daar vraagtekens bij plaatsen en ook binnen de Verenigde Staten is er kritiek geuit op deze nieuwe ontwikkeling. Vanuit women of color is er geredeneerd dat de focus op transnationality een makkelijke manier is om de aandacht af te leiden van de problematiek van racisme in de Verenigde Staten. Ik vind zulk soort debatten zeer interessant. Ik ben het er niet altijd mee eens, maar ik vind het een teken dat Gender Studies alive and kicking is.



Noten:

1    D.E. Smith, ‘“K is Mentally Ill” the Anatomy of a Factual Account’, in: Sociology, 12 (1978) 1, pp. 23-53.
2    K. Davis, ‘Avoiding the “R-Word”: Racism in Feminist Collectives’, in: R. Ryan-Flood en R. Gill (red.), Secrecy and Silence in the Research Process: Feminist Reflections. Londen, 2010.
3    K. Davis, The Making of Our Bodies, Ourselves: How Feminism Travels Across Borders. Durham, NC, 2007, p. 19.
4    K. Davis, Reshaping the Female Body. The Dilemma of Cosmetic Surgery. New York, 1995. Nederlandse vertaling: De tweede schepping. Over de zin en de onzin van kosmetische chirurgie. Amsterdam, 1996.
5    K. Davis, Dubious Equalities and Embodied Differences. Cultural Studies on Cosmetic Surgery. Lanham, MD: 2003.
6    K. Davis, ‘Intersectionality as Critical Methodology’, pp. 67-85, in: N. Lykke (red.) Writing Academic Texts Differently: Intersectional Feminist Methodologies and the Playful Art of Writing. New York, 2014.
7    Nederlandse belangenorganisatie voor prostituees die zich richt op de verbetering van de positie van sekswerkers.
8    Minister Edith Schippers van volksgezondheid trekt de komende jaren 12 miljoen euro uit voor onderzoek naar gezondheid van vrouwen. ‘Twaalf miljoen voor gezondheidszorg vrouwen’, Trouw, 7 maart 2016, URL: http://www.trouw.nl/tr/nl/4516/Gezondheid/article/detail/4258327/2016/03/07/Twaalf-miljoen-voor-gezondheidszorg-vrouwen.dhtml.